Als je een sprekend beroep hebt, is het niet zo handig te leven in een geglobaliseerde wereld. Het Engels lijkt in Nederland steeds meer een tweede taal te worden, maar dat beheers ik niet zo goed als mijn eigen moedertaal. Daarnaast kun je niet zo makkelijk in een land met een andere taal gaan wonen als je daar ook je beroep wil uitoefenen. Als dagvoorzitter leidt dat bij mij tot dilemma’s.
Uitermate vanzelfsprekend
Mijn moeder werkt op een basisschool voor kinderen met taal- en spraakproblemen. De woorden waar deze kinderen in het Nederlands moeite mee hebben, vervangen ze moeiteloos door Engelse woorden. Zo ontstaan er zinnen die half Nederlands en half Engels zijn. Mijn moeder heeft hierdoor de gedachte dat het Engels het Nederlands uiteindelijk helemaal zal vervangen. Dat zie je ook in de rest van de maatschappij. Steeds meer dingen worden met een uitermate vanzelfsprekendheid in het Engels uitgedrukt. Ik vraag me altijd af wat er mis is met het Nederlands. Is het de tolerante maatschappij waarin wij iedereen van dienst willen zijn, dat we zo makkelijke overschakelen op het Engels? Ik moet er niet aan denken dat ik straks in mijn eigen taal niet meer aan de bak kan als dagvoorzitter.
Hakken over de sloot
Soms word ik gevraagd om een Engelstalige bijeenkomst te leiden. In een professionele omgeving vind ik mijn beheersing van het Engels niet goed genoeg om me daarin als dagvoorzitter te verkopen. Het Engels is niet mijn sterkste kant. Op de middelbare school haalde ik het vak Engels met hakken over de sloot. Zelfs in het Frans, waarin ik een universitaire bachelor heb afgerond, maak ik nog basale fouten. Eerder schreef ik al dat het beroep van dagvoorzitter veel improvisatie vraagt. Daarin is de taal dienend: je moet je niet moeten bezighouden met hoe je iets zegt om compleet vrij te kunnen reageren op wat op dat moment gebeurt. Daarnaast heb ik een bepaalde manier van presenteren die ik niet zomaar in een andere taal voor de dag kan brengen.
Jeu en spontaniteit
Ik heb namelijk een vrij talige manier van presenteren. In een andere taal kan ik minder ad rem reageren en moet ik twee keer nadenken over een grap. Als op voorhand vaststaat wat ik ga zeggen, zou ik het kunnen. Maar dan is het ontdaan van alle jeu en spontaniteit. Dat betekent dat als ik Engelstalige bijeenkomsten zou willen leiden op hetzelfde niveau als Nederlandstalige bijeenkomsten, ik me eerst nog meer zou moeten verdiepen in de Engelse taal en cultuur. Ik heb met mezelf afgesproken dat ik eerst de technische kanten van het dagvoorzitterschap onder de knie wil hebben, voordat ik me daarop ga richten. Gelukkig is de opkomst van het Engels in Nederland nog niet zo groot dat er geen Nederlandstalige bijeenkomsten meer worden georganiseerd.
Lunchcultuur
Ooit zie ik mezelf nog wel emigreren naar Frankrijk. Soms voelt het alsof ik in het verkeerde land geboren ben. Het is moeilijk uit te leggen, maar het heeft te maken met een bepaalde joie de vivre. Wij Nederlanders zijn soms iets té pragmatisch, een uitgebreidere lunchcultuur zou niet zo gek zijn. Maar als ik ga emigreren, kan ik mij in mijn werk niet zo makkelijk meer bedienen van mijn moedertaal. Voor een sprekend beroep zijn dat soort dromen daarom wat complexer. Ik zou óf het Frans zo goed moeten gaan beheersen dat ik het bijna als mijn moedertaal kan gaan beschouwen, óf ik zou moeten accepteren dat ik altijd in ieder geval gedeeltelijk in Nederland zal blijven. Want dat ik niet lang kan leven zonder op het podium te staan, staat voor mij wel vast.